De mensmachine: verfrissende blik op transhumanisme
In het deze week verschenen boek De mensmachine voorziet een buitenstaander het transhumanisme van een tegengeluid. Ondertussen krijgt de lezer een goed overzicht van wat de stroming op dit moment inhoudt.
Heeft u wel eens genoeg van uw eigen lichaam? Pijntjes bij het wakker worden, ziektes, vermoeidheid, vergeetachtigheid ... Hoe ouder we worden, hoe meer dit soort kleine kwalen ons leven in de weg staan. Zou het dan niet mooi zijn als u dat hele falende vleesomhulsel achter u kon laten? Als u uw brein kon uploaden naar een niet van een mens te onderscheiden robotlichaam of naar de cloud, om zo verder te leven als een onsterfelijke god?
Dit is de ultieme droom van de aanhangers van het transhumanisme. Een stroming die al decennialang rondzingt, maar nu mogelijk populairder is dan ooit, dankzij het rappe voortschrijden van de techniek. Robotlichamen en computers die hersenen kunnen emuleren komen met de dag dichterbij. En dus zien steeds meer mensen een mogelijkheid om in de toekomst hun lichaam achter te laten.
Mark O’Connell, een van oorsprong Ierse schrijver, columnist en literair journalist, wilde weleens weten wat precies de mensen drijft die zo graag van hun lijf af willen. Ze hebben veel vertrouwen in de technologie als grote verlosser, maar weinig hard bewijs dat de techniek binnen hun levensduur ver genoeg zal zijn. Wat bezielt ze; hoe gaan ze om met hun obsessie? O’Connell sprak met prominente Amerikaanse transhumanisten voor zijn boek De mensmachine.
Magisch rationalisme
O’Connell geeft in zijn boek meteen toe dat hij een leek is op technologiegebied. Hij gebruikt techniek, natuurlijk, maar weet niet hoe die werkt en ziet die niet als een wezenlijk onderdeel van zijn bestaan; van zijn wezen. Dit zorgt ervoor dat hij van de ene verbazing in de andere valt. Wanneer hij langsgaat bij een cryonische faciliteit, waar mensen zich vlak na hun dood in laten vriezen in de hoop ooit op de een of andere manier te worden gered, krijgt hij de kriebels van het idee dat hij is omringd door dode lichamen en hoofden van mensen.
O’Connell is echter niet dom. Hij analyseert, bekritiseert en onderzoekt de claims en visies van zijn gesprekspartners. Zo schrijft hij bij zijn bezoek aan de invrieshal dat al deze mensen zich laten invriezen zonder concrete hoop op redding. De kans dat de techniek ooit ver genoeg komt om deze ingevroren lijken te redden is heel klein. Om maar te zwijgen van het feit dat het uploaden van een brein nog lang niet technisch mogelijk is.
Terwijl hij langsgaat bij conferenties, professoren en biohackers, ontwikkelt de auteur langzaam zijn eigen visie op het transhumanisme. Hoe meer mensen hij spreekt, hoe meer hij de obsessie in hun ogen ziet; hun hoop op een onrealistische toekomst.
Ook wordt steeds duidelijker dat het transhumanisme, ondanks de verzekering van de transhumanisten dat ze geloven in ratio, wetenschap en technologie, verdacht veel op een religie lijkt. O’Connell noemt het magisch rationalisme. De verlossing van het menselijk lichaam is volgens O’Connell bijna hetzelfde als de verlossing die centraal staat in het christendom, waarbij mensen naar de hemel gaan en worden verlost van hun zonden. Het terugkeren in een nieuw, jong (robot)lichaam na je dood? Dat lijkt verdacht veel op boeddhisme.
Darmen op een schermpje
Dit alles leidt ertoe dat O’Connell op bezoek gaat bij een conferentie waar transhumanisten samenkomen die ook een religie aanhangen. En inderdaad: het transhumanisme blijkt uitstekend te verenigen met allerlei geloven. Betekent dat dat O’Connell gelijk heeft dat transhumanisme een religie is? Het beantwoorden van die vraag laat hij over aan de lezer, maar overtuigend is hij wel.
Voor O’Connell is het transhumanisme moeilijk te begrijpen. Hij beschrijft hoe verknocht hij is aan het menselijk lichaam door te omschrijven hoe hij zijn vrouw en kind met elkaar ziet spelen. De liefde die hij voor hen voelt, is verbonden met het lichamelijke. Als je dat weghaalt, blijft er niets over. O’Connell vindt het onvoorstelbaar dat iemand als enkel een brein zou kunnen bestaan. Hij vraagt elke transhumanist dan ook hetzelfde: wat bén je als je je brein hebt geüpload naar een computer of naar de cloud? Ben je dan nog een mens?
Alle geïnterviewden wuiven die vraag weg als onbelangrijk. Want ook dat kenmerkt de transhumanisten: ze zijn doorgaans veel geïnteresseerder in de technische mogelijkheid dan in de filosofische, morele of maatschappelijke implicaties. Ze hebben een vaag idee dat het beter zou zijn als je je brein kunt uploaden en werken vervolgens met man en macht aan het mogelijk maken ervan. Meestal denken ze onderweg nauwelijks nog na over hun begindoel. En daarin lijkt hun streven, zo merkt O’Connell op, misschien ook wel op een religie.
O’Connell sluit af met een praktisch voorbeeld van transhumanisme in zijn eigen leven. Tijdens een colonoscopie en darmbiopsie kijkt hij, stijf van de verdovingsmiddelen, naar zijn eigen darmen op een schermpje in het ziekenhuis. De ultieme transhumane ervaring: jezelf op een beeldscherm ontdekken. Maar terwijl het gebeurt, weet de auteur: het transhumanisme is niets voor hem. Het lichaam maakt ons tot mens.
Aanlokkelijk en gestoord
De mensmachine is een verfrissende en laagdrempelige blik op het transhumanisme, een subcultuur die vaak ondoordringbaar lijkt. Dat komt juist doordat alle leden zo diep in hun geloof zitten dat ze hun beginselen nauwelijks nog uitleggen. O’Connell vraagt mensen om die nogmaals te formuleren en schept zo een beeld van het transhumanisme dat tegelijkertijd aanlokkelijk en gestoord is. Want iedereen smacht misschien naar verlossing, maar het uploaden van je brein en het weggooien van je lichaam lijkt een van de slechtste manieren om dat te bereiken.
De mensmachine is verschenen bij uitgeverij Podium en kost 21,50 euro. Deze recensie verscheen eerder in het novembernummer van De Ingenieur, naar aanleiding van de Engelse versie van dit boek: To Be a Machine.