Gebruik collectieve tussenruimte niet als lapmiddel, stelt architect-onderzoeker Glenn Lyppens in een column voor De Ingenieur.


Stadswijken in wording, zoals Overhoeks in ­Amsterdam en Merwede in Utrecht, zetten zich met mooie beelden in de markt als ‘Het wonen van de toekomst’. Hierbij wordt de collectieve tussenruimte in de vorm van autovrije vergroende straten, pleinen en binnengebieden ingezet als compensatie voor de beperkte woonruimte.

Daar is op zich niks mis mee. Als ze goed zijn ontworpen, kunnen collectieve ruimten een kwalitatieve aanvulling zijn op het private, en sociale verbinding en betaalbaarheid faciliteren. Zoals ooit bij het baanbrekende Justus van Effencomplex in Rotterdam-Spangen, een groot arbeiderswoonblok uit 1922 waarvan de gestapelde maisonnettes uitkomen op een binnenhof en een ‘bovenstraat’. 

De bewoners plaatsten er van meet af aan bankjes en speeltoestellen voor de kinderen en maakten gebruik van gemeenschappelijke badhuizen en andere gedeelde infrastructuur. Een modernistisch begijnhof, als een dorpje in de stad, dat tot op vandaag goed bewoond is.

Maar de vervagende scheidslijn tussen private en publieke ruimte kan de leefbaarheid ook verslechteren. Steeds vaker lijkt het doel niet om de kwaliteit te verhogen, maar om maximale winst uit de beschikbare ruimte te halen, en zijn de groene ruimten tussen de ‘betaalbare’ kabouterwoningen slechts een lapmiddel om het gebrek aan voldoende individuele woonruimte te verbloemen. Woningzoekenden moeten door de weinig diverse markt steeds vaker genoegen ­nemen met zo’n gekrompen eenheid gekoppeld aan gedeelde ruimte waarvan onvoldoende duidelijk is wie de eindverantwoordelijkheid (en eindafrekening) draagt. 

Ontwerpers, ontwikkelaars en beleidsmakers denken niet altijd goed na over het effect van gedeelde ruimten op bewoners. Als men al kijkt naar eerdere ervaringen, is het vanuit de architectonische invalshoek. Maar de sociaalpsychologische effecten zijn minstens zo belangrijk. Vooral als een heterogene groep mensen de collectieve ruimte zelf moet beheren, dreigt ontploffingsgevaar. 

Een belangrijke voorwaarde voor het op lange termijn slagen van woonprojecten met collectieve tussenruimten, is dat die gemakkelijk vanuit de woonadressen betreedbaar en toe-eigenbaar zijn. Hierdoor gaan bewoners ze sneller als hun eigen (gezamenlijke) plek beschouwen. Ook is het zaak dat het stedenbouwkundige model een ontsnappingsroute biedt indien collectief beheer onhaalbaar blijkt. Door de jaren heen verandert de ­samenstelling van een buurt en wijzigen de woonwensen.

De gedeelde ruimte moet daarom verschillende beheer- en samenlevingsvormen aankunnen. Dat blijkt niet altijd evident.

In de New Yorkse wijk Sunnyside ging dat bijvoorbeeld mis. Oorspronkelijk had deze wijk goed beheerde binnenhoven, maar toen de bewonerssamenstelling veranderde werden deze bijna allemaal verkaveld in privé-tuintjes. Zo’n evolutie is moeilijk omkeerbaar.

Het Justus van Effencomplex kon zich door zijn robuuste configuratie beter handhaven. Dat evolueerde van een door een woningbouwvereniging beheerde publiek ruimte naar een eerder negatief bekeken gated community, waarbij een vereniging van mede-eigenaren de gemeenschappelijke delen beheert.

Daarbij is het niet uitgesloten dat de overheid die rol ooit weer op zich neemt: de poort is even snel verwijderd als geplaatst.

Of die beheer-inwisselbaarheid in een wijk als Merwede is ingebouwd, zal blijken. Maar dat marketeers en beleidsmakers nu al op de kap van prachtig gerenderde collectieve tussenruimten betaalbaar en kwaliteitsvol wonen in hoge dichtheid promoten, is beslist een reden om aandachtig te blijven.


Tekst: Glenn Lyppens, architect-onderzoeker bij POLO Labs. Hij promoveerde aan de Universiteit Antwerpen op de relatie tussen de stedenbouwkundige structuur van collectieve tussenruimten en de gebruikspraktijk.
Foto: Nieuwbouw in de Amsterdamse nieuwbouwwijk Overhoeks met op de achtergrond de ADAM-toren, waarin decennialang Shell was gevestigd. Credit: Thomas van Mens