Ik betrapte mijn vriendin erop dat ze nerveus naar de buienradar keek. Het was droog en het leek niet te gaan regenen. Maar zij dacht daar anders over.

‘Er komt een hele grote bui aan, met rode vlekken’, zei ze met geknepen stem.

‘Geen wolkje aan de lucht, schat’, zei ik op een ‘Always look on the bright side of life’-toon. Want als ik wil, kan ik best optimistisch zijn.

‘Nee, hier niet’, zei ze, ‘boven mijn huis.’

Haar huis staat in het centrum van Rotterdam, voor mij aan de andere kant van het land. Het is gebouwd op oude en nog immer inklinkende poldergrond, zoals de meeste huizen daar. Inmiddels is de bodem zo ver gezakt dat veel kelders in het centrum bij een stevige bui onderlopen. Je kunt zo’n kelder natuurlijk uitgraven en een nieuwe bak onder het huis zetten, maar dan moeten de funderingspalen waarschijnlijk ook worden aangepakt en dan kun je net zo goed verhuizen naar Friesland.

‘Daar moet toch iets aan te doen zijn,’ zei ik, want dat zeg ik altijd als zich een schijnbaar onoplosbaar probleem aandient.

Mijn gedachten gingen al snel terug naar de jaren zeventig, toen mijn vader directeur was van een bedrijfje dat in bodeminjectie deed. Ze impregneerden ook muren, maar dat bleek bij het huis van mijn geliefde al gebeurd en zonder resultaat.

Er zit een goede apocalyptische roman in: een stad die langzaam wegzinkt. De bewoners gaan steeds een verdieping hoger wonen, terwijl hun huis etage na etage wordt verzwolgen. Tot iedereen op zolder woont en je in de verre omtrek alleen nog maar daken ziet.

Wat mijn vriendin teveel heeft, heb ik te weinig. 

Wat mijn vriendin teveel heeft, heb ik te weinig. Ik woon in een verdrogend gebied. De meeste sloten staan al jaren droog en er zijn stukken bos waar bijna de helft van de bomen dood is. Vroeger hadden we een kroonprins die zich druk maakte over water, maar sinds hij koning is, horen we daar niet veel meer van. Misschien heeft hij de hoop opgegeven en legt hij zich neer bij een land dat aan de ene kant wegzinkt en aan de andere kant verandert in een dorre vlakte.

Wie het niet opgeeft, is Pee Pastinakel, zoals ik de buurman noem die een eind verderop woont. Hij was vroeger boer en hoewel hij niet meer voortploegt, is hij dat in het diepst van zijn gedachten nog steeds. Ik kom hem wel eens tegen terwijl hij iets uit de grond trekt, een gat in de weg vult of een hek herstelt. De aandrift om het land te bewerken is zo sterk dat hij op onbewaakte ogenblikken dingen plant. In de lente verschenen ineens overal kluitjes tulpen: in de bosrand, op het gazon en bij de brievenbussen. Een arrangement met zwerfkeien dat volgens mijn geliefde verdomd veel op een kindergrafje leek. Voor Pee Pastinakel is Nederland nooit af. Vreemd genoeg zit daar geen roman in.

Mijn grootvader was er ook zo een. Hij was hovenier en achter het grootouderlijk huis stond een kas waarin hij planten opkweekte. Daar rook het naar aarde en droog hout, een geur die, met de droge warmte, voor eeuwig in mijn geheugen is gegrift. Behalve hovenier was hij ook een geweldige knutselaar, zeg maar zo iemand die vindt dat hij eigenlijk alles zelf moet kunnen oplossen. Mijn vader, de ingenieur, is er ook zo een.

Maar waar mijn grootvader handig was, ontbeerde mijn vader elke kwaliteit op dat gebied. Als hij iets ophing, kon je er donder op zeggen dat het na verloop van tijd weer naar beneden kwam. Toen het koffiezetapparaat de geest gaf, gingen wij dat repareren in de werkplaats van het bedrijf waar hij directeur was. We schroefden het ding uit elkaar, maar het bleek al gauw dat onze kennis van het systeem tekort schoot. Mijn vader nam daarop een ijzerzaagje ter hand met de woorden: ‘Dan kunnen we net zo goed kijken hoe het in elkaar zit.’ Een kwartier later was het apparaat onherstelbaar gesloopt en was in mij de vonk der nieuwsgierigheid ontstoken.

Ik geloof dat volgende week maar eens een groot gat ga graven in de tuin van mijn vriendin. Ik ga die lekkage tot op de bodem uitzoeken.

Tekst: Marcel Möring
Foto: Harry Cock